Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO0925

Datum uitspraak2003-12-24
Datum gepubliceerd2003-12-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200302618/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 5 september 2002 heeft de gemeenteraad van Franekeradeel, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 28 mei 2002, vastgesteld het bestemmingsplan "Buitengebied 2001".


Uitspraak

200302618/1. Datum uitspraak: 24 december 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellante], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Fryslân, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 5 september 2002 heeft de gemeenteraad van Franekeradeel, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 28 mei 2002, vastgesteld het bestemmingsplan "Buitengebied 2001". Verweerder heeft bij zijn besluit van 18 februari 2003, kenmerk 514206, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Tegen dit besluit heeft appellante bij faxbericht van 23 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 23 april 2003, beroep ingesteld. Appellante heeft haar beroep aangevuld bij brief gedateerd 16 april 2003, ingekomen op 19 mei 2003. Bij brief van 2 september 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 november 2003, waar verweerder, vertegenwoordigd door F. Jongma, ambtenaar van de provincie, is verschenen. Voorts is daar gehoord de gemeenteraad van Franekeradeel, vertegenwoordigd door P.D. van der Ploeg, ambtenaar van de gemeente. Appellante is niet verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Het in beroep door [appellante] aangevoerde bezwaar dat aan de oever van het Van Harinxmakanaal een bestemming ten behoeve van waterstaatkundige doeleinden had moeten worden toegekend, steunt niet op een door haar bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze. Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (verder: WRO), kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, voorzover dit beroep een grondslag heeft in een tegen het ontwerp-plan bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze. Dit is slechts anders voorzover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voorzover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest terzake een zienswijze in te brengen. Geen van deze omstandigheden doet zich voor. Het beroep van [appellante] is in zoverre niet-ontvankelijk. 2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast. 2.3. Het plan voorziet in het juridisch-planologisch kader voor het buitengebied van de gemeente Franekeradeel. Verweerder heeft bij zijn bestreden besluit het plan grotendeels goedgekeurd. 2.4. [appellante] stelt dat de gemeenteraad geen aandacht heeft besteed aan haar zienswijze. 2.4.1. Blijkens de stukken was de door appellante kenbaar gemaakte zienswijze gelijkluidend aan een door [naam] kenbaar gemaakte zienswijze. Op laatstgenoemde zienswijze is de gemeenteraad in zijn besluit tot vaststelling van het plan ingegaan. In genoemd bezwaar van appellante behoefde verweerder dan ook geen aanleiding te zien goedkeuring aan het plan te onthouden. 2.5. Verweerder heeft goedkeuring onthouden aan het plandeel met de bestemming “Agrarische bedrijven”, dat het perceel [locatie sub 1] betreft. Hij stelt als vingerwijzing dat in de noodzakelijke planherziening als bedoeld in artikel 30 van de WRO aan het plandeel een agrarische bestemming dient te worden toegekend met daarbij de aanduiding “oefenhal voor paarden toegestaan”. 2.5.1. Appellante stelt in beroep dat verweerder ten onrechte deze vingerwijzing heeft gegeven. 2.5.2. Ten aanzien van de inhoud van deze vingerwijzing, overweegt de Afdeling dat verweerder het standpunt heeft ingenomen dat het bestaande gebruik van deze gronden voor een oefenhal voor paarden in de noodzakelijke planherziening als bedoeld in artikel 30 van de WRO als zodanig moet worden bestemd. Niet aannemelijk is gemaakt dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de oefenhal niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder deze vingerwijzing terecht heeft gegeven. Het beroep van [appellante] is in zoverre ongegrond. 2.6. [appellante] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Woondoeleinden”, dat gronden ten oosten van het perceel [locatie sub 2] betreft. Zij voert aan dat over de door de gemeenteraad in het plan aangebrachte bestemmingswijziging van deze gronden ten onrechte geen overleg als bedoeld in artikel 10 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (verder: Bro 1985) is gevoerd. Voorts is ten aanzien van deze gronden ten onrechte geen bodemonderzoek uitgevoerd, aldus appellante. 2.6.1. Verweerder heeft geen reden gezien het bestreden plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit plandeel goedgekeurd. 2.6.2. De gemeenteraad kan bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen aanbrengen ten opzichte van het ontwerp. Slechts indien de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zodanig groot zijn dat sprake is van een wezenlijk ander plan, dient de wettelijke procedure, met inbegrip van de inspraak en het overleg als bedoeld in artikel 10 van het Bro 1985, opnieuw te worden doorlopen. Onbestreden is dat de gemeenteraad in dit geval het plan heeft vastgesteld met, voorzover hier relevant, een bestemmingswijziging van gronden ten oosten van het perceel [locatie sub 2]. In het ontwerp-plan was aan deze gronden de bestemming “Agrarisch gebied” toegekend. In het vastgestelde plan is aan deze gronden de bestemming “Woondoeleinden” met de aanduiding “3” ten behoeve van het aantal woningen toegekend. Gelet op de beperkte omvang van de gronden waaraan deze bestemming is toegekend, is deze afwijking van het ontwerp naar aard en omvang niet zo groot dat geoordeeld moet worden dat een wezenlijk ander plan voorligt. Ook anderszins bestaat geen grond om te oordelen dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat met de gewijzigde vaststelling van het plan kon worden volstaan, en dat de wettelijke procedure, met inbegrip van de inspraak en het overleg als bedoeld in artikel 10 van het Bro 1985, niet opnieuw behoefde te worden doorlopen. 2.6.3. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van het Bro 1985, dient het college van burgemeester en wethouders ten behoeve van de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van het gebied der gemeente onderzoek te doen naar de bestaande toestand in en naar de mogelijke en wenselijke ontwikkeling van de gemeente. Ingevolge het tweede lid van dit artikel heeft dit onderzoek bij de planvoorbereiding van stonde af aan mede betrekking op de uitvoerbaarheid van het plan. Gelet op hetgeen uit de stukken is af te leiden en ter zitting nader is toegelicht heeft verweerder voor deze gronden in redelijkheid geen of in ieder geval niet zodanige bodemverontreiniging behoeven vermoeden dat de verwezenlijking van de bestemming niet mogelijk is. De Afdeling kan appellante daarom niet volgen in haar stelling dat wat betreft dit plandeel een bodemonderzoek had moeten worden uitgevoerd. 2.6.4. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bestreden plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan bedoeld plandeel. Het beroep van [appellante] is in zoverre ongegrond. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het betreft het bezwaar dat aan de oever van het Van Harinxmakanaal een bestemming ten behoeve van waterstaatkundige doeleinden had moeten worden toegekend; II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en dr. J.J.C. Voorhoeve, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.D. van Onselen, ambtenaar van Staat. w.g. Bartel w.g. Van Onselen Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2003 178-418.